Het ‘impostor syndrome’ – het gevoel dat je de boel belazert – is niet per se een probleem

Ik had het toen ik voor het eerst moest leidinggeven. En doceren. En columns schrijven. De gedachte: ‘Straks val ik door de mand. Dan ziet iedereen dat ik dit eigenlijk niet kan.’ Wie dit regelmatig denkt, heeft volgens psychologen last van het impostor syndrome; het bedriegerssyndroom.
In plaats van zelfvertrouwen te ontlenen aan de kansen die je krijgt en de prestaties die je levert, voel je je er onzeker over. Je schrijft je successen niet toe aan je talenten en vaardigheden, maar aan externe factoren. Mazzel. Of de hulp van anderen. En maak je fouten, dan zegt het stemmetje in je hoofd: zie je wel!
Wie?
Wie heeft hier last van? Vooral vrouwen, dachten psychologen Pauline Clance en Suzanne Imes, die het impostor syndrome voor het eerst benoemden in 1978. Maar een recente reviewstudie van Stanford-onderzoeker Dena Bravata en collega’s laat zien dat er geen verschil is tussen mannen en vrouwen.
Wel is er een samenhang met persoonlijkheidskenmerken. Wie meer neurotisch is en/of minder extravert en/of minder zorgvuldig, die heeft er meer last van. Maar heel sterk is dat verband niet.
Sommige psychologen stellen dat impostorism meer voorkomt onder minderheden; onder groepen die weinig mensen met dezelfde achtergrond ontmoeten in hun werk. Maar anderen wijzen op het risico dat je minderheden zo juist een impostor syndrome aanpraat.
Soms spelen onzekere, nieuwe omstandigheden een rol. Managers en jonge medewerkers hadden tijdens de coronaperiode meer last van het syndroom, volgens recent onderzoek van LinkedIn.
Strategie
Hoe gaan mensen om met de angst om door de mand te vallen? Veel mensen met impostorism bereiden zich extreem goed voor. Ook vertonen ze uitstelgedrag.
Met het eerste, perfectionisme, hopen ze door de mand vallen te voorkomen. Met uitstel schuiven ze de verwachte teleurstelling van het falen voor zich uit. Beide strategieën blijken zinloos. Lever je uiteindelijk een perfecte prestatie, dan leidt dit eventjes tot opluchting, maar schrijf je je succes alsnog toe aan ongewoon hard werken of geluk.
Het impostor syndrome wordt niet gezien als een afwijking waarvoor je in behandeling moet. En je zou – beetje flauw – kunnen zeggen dat het vaak leidt tot een prima productiviteit en dito resultaten. Maar het zorgt ook voor bovengemiddelde stress en een onvermogen om te genieten van je prestaties. Dus, kun je er iets aan doen?
Wat te doen?
Zoals bij meer ongezonde denkpatronen, wordt meestal een houtje-touwtjeversie van cognitieve gedragstherapie aangeraden. Je onderzoekt je eigen gedachten en probeert ze aan te passen.
Hoe? Observeer je negatieve gedachten. Stel jezelf de vraag: helpt dit mij? Wat zou ik ook kunnen denken? Bijvoorbeeld: onzeker zijn over je prestaties is heel normaal. En realiseer je: er zijn geen verschillen gevonden in intelligentie en andere kwaliteiten tussen mensen met het bedriegerssyndroom en de rest van de bevolking. Het zit dus echt ‘slechts’ in je hoofd.
Mijn eigen ervaring? Het slijt. Af en toe keert de onzekerheid terug. Maar ik denk nu ook: ‘Als ze na bijna 500 columns bij NRC nog niet doorhebben dat ik er niets van kan, tja, dan is het ook gewoon hun eigen schuld.’
Ben Tiggelaar
Verschenen als column in NRC